“’t Is koud, de winden bijten,
’t Is koud, de sterren splijten
Den helderen hemeltrans;
’t Is Nacht en Winter thans.”

De eerste sneeuw brengt een inwijdingsvolte stilte en smoort al het geluid en met haar witte tapijten dekt zij de wereld toe, die sluimert en rust. De zon lijkt niet meer op te komen, het rad van de tijd is vastgevroren.

Voetstappen in de diepe sneeuw, in de verte tekenen gestaltes zich zwart af tegen het blauwig getinte winterse land en de heldere sterrenhemel. Twee ernstige gezichten, met een sprankeling van vertrouwen in de ogen kijken elkaar aan. Ze pakken elkaars hand, hun mantels wapperen in de snijdende wind en ze stappen stevig door. De tintelende vorst die heide en bos in haar verstarrende greep gevangen houdt, lijkt hen niet te deren, zelfs niet op hun lege magen in deze vastentijd. Er brandt vuur in hun hart wetend dat de chaos die nu heerst zal worden opgelost.

De leefwereld van hun sibbe wordt bedreigd door een volk dat niet gelooft in de Goden en het Lot. De constante dreiging van deze invasieve macht zorgt voor dood, onrust en verdriet. De levensvernieuwing lijkt gebroken, de cyclus is verstoord en vrede moet hersteld worden.

Aangekomen bij de grafheuvel waar hun voorouders rusten houdt het tweetal stil. Er zijn het afgelopen jaar veel mensen gestorven. Met hoorngeschal roept hij de voorouders aan: “Wij zijn hier gekomen om jullie en de Goden voor een feestdronk uit te nodigen en om hulp te vragen, hoort ons en wees welkom”. Ook markeert de hoorn voor de sibbe dat het uur is aangebroken dat de zon stilstaat en binnen drie dagen het feest der Winterzonnewende gevierd wordt.

Als ze teruglopen en midden op de heide aankomen, staan ze plotseling stil. Horen ze daar iets? Snel pakt ze zijn hand stevig vast en samen lopen de geliefden verder over de koude donkere grond, hopend dat zij de Wilde Jacht van Wodan op zijn witte paard en het leger van doden vechtend tegen de duistere machten niet tegenkomen. Maar in hun harten vrezen zij niet, want wie bij leven zijn aard getrouw was gebleven kon in de dood niet veranderen en ze weten de hulp van dit leger is nu meer dan ooit nodig.

Plotseling horen ze een dier en ze zien in de vorstheldere nacht kleine kraaloogjes oplichten, dan een gedrongen romp en langwerpige kop met een afgeplatte snuit en prachtige gouden borstels. Zo’n ever hebben ze nog nooit gezien!. Het grote zwijn houdt halt bij het tweetal en buigt zijn kop, mak als een lammetje volgt hij hen terug naar de boerderij.

Teruggekeerd, schaart de sibbe zich rond de twee geliefden en de machtige ever. Er is een verschuiving in energie voelbaar, de vrouwen glimlachen en beginnen aan de voorbereidingen voor het feest en de mannen gaan rechtop staan met de strijdlust terug in de ogen, want zij weten dat dat de chaos van voorbijgaande aard is.

Huis en erf worden gepoetst en opgeruimd. De vrouwen staken hun spinnen en de mannen zetten de wagens in de schuur, alle wielen staan stil.De huizen worden versiert met groenblijvende takken, want als zij groen blijven tot het feest, dan zal komend jaar vol geluk zijn! De huizen worden grondig gerookt met alantswortel en sparrenhars. “Geluk in huis, ongeluk uit huis”. Het huis geurt naar broden gebakken van de laatste schoof aren met de groeikracht van het hele jaar in zich. En er wordt een kamer opgemaakt en een tafel extra gedekt voor de overledenen die de sibbe zullen bezoeken. De harten zijn vol verwachting.

Het Joelfeest is dit jaar extra groots en vreugdevol. De hoorn schalt en de voorouders worden opgeroepen voor een minnedronk. De overledenen verenigen zich rondom de levenden om samen het Joelfeest te vieren. Met de komst van de ever weten ze dat de zon de duistere dagen zal overwinnen en dat er een positief keerpunt komt in het Jaarwiel. Liefde voor elkaar, voor de sibbe vlamt in deze donkere tijden. De Goden, de voorouders en de gemeenschap werken op dit scharniermoment samen.

In het midden laait het vuur en een rokende takkenbos wordt met drievoudige ommegang rondgedragen. De Grote Beer loopt naar het midden van de kring en de sibbe-leden leggen hun hand op de ever en delen hun voornemens voor het nieuwe jaar. De ever schenkt zichzelf als zoenoffer aan Freyr en Freyja zodat het heil ten goede zal keren en de wedergeboorte zeker is gesteld. Met het bloed van de ever kleuren de vrouwen de wanden rood. In het midden van de winter begint het nieuwe leven.

De mannen joelen van vreugde en ontsteken het zonnerad en rollen deze over het veld. “Welkom langere dagen van voorspoed en vruchtbaarheid!”Dan breekt er een enorm kabaal los om de boosaardige geesten te verjagen die de zon hadden geroofd! Alles wordt ingezet zodat de zon de aarde weer kan verwarmen en het zaad krachtig gaat groeien, alleen dan kan de sibbe overleven.

Weer thuis komt de mannen een heerlijke geur tegemoet. Het ever draait aan het spit en even later eet de sibbe de magen vol wetend dat zij door middel van het nuttigen van dit heerlijke maal dichter bij de voorouders komen.Ze voelen de kracht van het everzwijn door hun lichamen stromen en Joelbier vloeit rijkelijk.

Opgelucht dat dit voorjaar de akkers weer voor overvloed zullen zorgen, staan een paar meisjes op en dansen om het vuur dat door de mannen levend wordt gehouden. Zij zullen in het nieuwe jaar ook nieuw leven schenken. Steeds meer dansers komen in de kring en samen dansen ze tot in extase. En jawel de paren die elkaar in de zwoele zomernachten hun woord hadden gegeven springen door de vlam, zo ook het dappere paar wat een paar dagen eerder de voorouders om hulp vroeg.

Vroeg de volgende ochtend worden fakkels aangestoken van het dovende vreugdevuur om daarmee de haard aan te steken. Het nieuwe zonnejaar is geboren

De eeuwige ordening is hersteld.

Bronnen:
Edda Hávamál
Encyclopedia of Norse and Germanic folklore, mythology and magic – Lecouteux, C.
Ons Eigen Volk in het Feestelijk Jaar – D.J. van der Ven
De Heilige Nachten, door het donker naar het licht – M. van Donselaar
Joelfeest, een leidraad – Nederlands Heidendom
Midwinterse Tradities – A .van Gilst
Noordbrabants Sagenboek – Sinninghe
Noordeuropese mysteriën -Farwerck, F.E.
O wankelende oogenwonne  – Guido Gezelle